Natuurlijk houden we bij Verbeke Grondonderzoek de voetjes graag op de grond, maar het zou zonde zijn al die praktijkervaring niet te versterken door resultaatgericht labo-onderzoek. Net daarom onderwerpen we geroerde en ongeroerde grondmonsters met kennis en kunde aan een resem van tests, om bepaalde karakteristieken bloot te leggen.
Agressiviteitstest water/bodem
Doel:
Met deze proef kan de agressiviteit die waterige oplossingen (grondwater/regenwater), oplosbare stoffen uit gronden en gassen uitoefenen op beton, worden getest.
Principe:
Naast de pH worden de gehaltes van meerdere chemische stoffen gemeten. Aan de hand van deze gegevens kan een beoordeling van de agressiviteit op beton worden gemaakt.
Kalkachtige stoffen
Doel:
Voor bepaalde toepassingsgebieden (bijvoorbeeld aanvullingsgronden) worden beperkingen opgelegd aan het toelaatbaar kalkgehalte. Het kalkgehalte is ook een element in de identificatie van een grondsoort (bvb. Schelpenzand).
Principe:
Het kalkgehalte wordt bepaald door het meten van de massavermindering van een genomen grondmonster na een behandeling met waterstofchloride (HCL).
Korrelverdeling
Doel:
Daar een bepaalde grondsoort meestal opgebouwd is uit deeltjes met verschillende korrelgroottes, is het belangrijk om de verdeling van de klassen (fracties) van korrelgrootte te kennen. Aan de hand van deze verdeling kan dan de grondsoort gedefinieerd worden.
Principe:
Voor de grofkorrelige grondsoorten (zanden en grinden) wordt de korrelverdeling bepaald door middel van zeven. Voor de fijnkorrelige grondsoorten (silt/leem en klei) wordt de korrelverdeling afgeleid uit de resultaten van een sedimentatieproef. Om de volledige korrelverdeling van een welbepaalde grondsoort te kennen dient men dus dikwijls een combinatie van een zeefproef en sedimentatieproef uit te voeren. De korrelverdeling kan men echter ook bepalen door middel van laserdiffractie.
Samendrukkingsproef
Doel:
Met een samendrukkingsproef wordt het zettingsgedrag van de grond via een Oedometer onderzocht. Hiermee kan men o.a. nagaan of een deze grond normaal geconsolideerd is of overgeconsolideerd. Ook de effecten van een ontlasting van de grond kan hiermee bepaald worden.
Principe:
Een ongeroerd monster uit de te onderzoeken grondlaag wordt in het apparaat geplaatst. De mate van samendrukking hangt af van het belastingsniveau en de samendrukkingseigenschappen van de betreffende laag. De snelheid waarmee de zetting optreedt is afhankelijk van de consolidatie-eigenschappen.
Proctorproef
Doel:
De proctorproef heeft als doel om het optimale watergehalte te vinden waarbij de grootste dichtheid van de grond bereikt wordt. Dit is bijvoorbeeld belangrijk in de wegenbouw. Met een proctorproef kan ook nagegaan worden wat het effect is van een grondverbetering met bijvoorbeeld een kalkbehandeling en de bepaling van de optimale dosering is.
Op de verdichte grondstalen uit de proctorproef kan verder een CBR of IPI-proef uitgevoerd worden waarmee het draagvermogen van de verdichte grond kan bepaald worden.
Principe:
De te beproeven grond wordt eerst op verschillende watergehalten gebracht. Daarna wordt elk mengsel laagsgewijs in een cilindrische vorm verdicht met behulp van een hamer met gestandaardiseerde afmetingen en massa (Normale Proctorproef of Versterkte Proctorproef).
Voor elk watergehalte wordt de droge volumieke massa van het op die manier verdichte monster bepaald. Door de droge volumieke massa vervolgens uit te zetten in een grafiek t.o.v. het watergehalte kan het optimaal watergehalte bepaald worden, dit is het watergehalte waarbij de maximale verdichting van de grond kan bereikt worden.
Volumemassa
Doel:
De volumemassa van een bepaalde grondsoort houdt verband met de pakkingsdichtheid en compactheid van de grond. Een bepaalde grondsoort met lagere pakking/compactie zal hierbij een lagere volumemassa hebben.
Principe:
De volumemassa wordt bepaald door de massa van een gekend volume aan ongeroerde grond te meten. Het bepalen van de volumemassa kan zowel op een gedroogd grondmonster, een verzadigd grondmonster of een natuurlijk grondmonster (met natuurlijk watergehalte) bepaald worden.
Consistentiegrenzen
Doel:
Bij de bepaling van de consistentiegrenzen volgens Atterberg wordt de vloeigrens (wL = overgang vloeibare/plastische toestand), de uitrolgrens (wP = overgang plastische/semi-vaste toestand) en de krimpgrens (overgang semi-vaste/ vaste toestand) van fijnkorrelige gronden vastgesteld. Hiermee kan ook de plasticiteitsindex Ip (wL – wP) afgeleid worden die een maat is van de gevoeligheid van grond voor zwellen en krimpen. Ip wordt ook gebruikt voor de grondclassificatie. Het bepalen van de krimpgrens is minder gebruikelijk.
Principe:
De vloeigrens wordt bepaald door de methode van Casagrande of door de methode van de valconus. De uitrolgrens wordt bepaald door het meten van het watergehalte waarbij een gronddraad begint te brokkelen
Drukproef op betonnen kern
Doel:
Met deze proef wordt de (karakteristieke) druksterkte van beton (betonnen verharding/fundering) vastgesteld, om zo de betonklasse (bijvoorbeeld C30/37) te kunnen bepalen.
Principe:
Een kubus of cilinder met welbepaalde afmetingen wordt in het drukapparaat geplaatst.De druk op het betonnen proefstuk wordt gelijkmatig opgevoerd en de druksterkte bij bezwijking (breuk) wordt afgelezen. Hiermee kan dan de karakteristieke druksterkte bepaald worden.
Kleihoudendheid
Doel:
Om de gevoeligheid van een bepaalde grondsoort voor zwellen en krimpen in te schatten, kan ook de kleihoudendheid bepaald worden. Deze geeft een indicatie voor het gehalte aan zwellende kleien in een bepaalde grondsoort. Dit kan dan dan ook als een alternatief beschouwd worden voor de plasticiteitsindex bepaald volgens Atterberg.
Principe:
Een afgewogen en gezeefde grondmassa wordt in suspensie gebracht in een bepaald volume gedemineraliseerd water. Vervolgens wordt een oplossing met methyleenblauw toegevoegd aan deze suspensie. Men meet vervolgens het volume aan toegevoegde methyleenblauw-oplossing tot een verzadiging is opgetreden, dit is de maximale hoeveelheid methyleenblauw die de gronddeeltjes kunnen adsorberen (bepaald door middel van de vlekproef). Hieruit kan dan de methyleenblauwwaarde (MBW) bepaald worden die een indicatie geeft voor de kleihoudendheid (of kleiactiviteit) van de grondsoort.
Verbrandingsproef
Doel:
Gronden met een te hoog gehalte aan organische stoffen kunnen belangrijke zettingen ondergaan door een bijkomende belasting of door een bemaling. Het kan dan ook noodzakelijk zijn om de funderingen van gebouwen op grotere diepte aan te zetten indien uit verbrandingsproef zou blijken dat het gehalte aan organische stoffen te hoog is.
Principe:
Het gehalte aan organische stoffen wordt bepaald door het meten van de massavermindering na verbranding. Deze methode is wel minder nauwkeurig dan de methode met waterstofperoxide.
Watergehalte
Doel:
Het watergehalte kan voor diverse grondsoorten belangrijke informatie verschaffen. Voor cohesieve (plastische) grondsoorten geeft dit informatie over de consistentie. Voor zandmonsters kan het watergehalte gebruikt worden voor het afleiden van het optimum watergehalte bij verdichting. Het watergehalte bij gronden met organisch materiaal kan ook een indicatie geven voor het gehalte aan organisch materiaal in deze gronden.
Principe:
De bepaling van het watergehalte gebeurt door de massa van een onbestemd volume grond door weging te bepalen en dit zowel in de natuurlijke toestand als na droging. Het massaverschil tussen beide wegingen ten opzichte van de massa droge grond is dan een maat voor het watergehalte van het genomen grondmonster.
Triaxiaalproef
Doel:
Dit is een veel gebruikte laboratoriumtest in de grondmechanica. Het stelt ons in staat om de schuifsterkte van de grond te bepalen onder verschillende drainagecondities.
Principe:
Het monster wordt onderworpen aan een driedimensionale compressie binnen een testcel (triaxiale cel).
© Verbeke Grondonderzoek - BE 0441.823.419
© Verbeke Grondonderzoek - BE 0843.750.837 - Privacy Policy - Algemene voorwaarde